- dress
- adj. feestelijk, officieel, van kleding--------n. japon, jurk--------v. aankleden; zich aankleden; in de rij staan; een gerecht klaarmaken; versierendress1[ dres] 〈zelfstandig naamwoord〉1 jurk ⇒ japon2 kleding ⇒ tenue, dracht————————dress2I 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord; wederkerend werkwoord〉1 zich (aan)kleden ⇒ gekleed gaan, toilet maken2 zich verkleden ⇒ avondtoilet aantrekken♦voorbeelden:1 dress down • zich zeer eenvoudig kleden2 dress for dinner • zich verkleden voor het eten¶ dressed (up) to the nines • piekfijn gekleeddress up • zich netjes/mooi aankleden, zich verkleden/vermommenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (aan)kleden ⇒ van kleding voorzien, kleren aantrekken2 versieren ⇒ opsieren, optuigen3 〈medicijnen, geneeskunde〉verbinden ⇒ verzorgen 〈wond〉, verband aanleggen op/om4 met saus overgieten ⇒ aanmaken5 opmaken ⇒ kammen en borstelen, kappen♦voorbeelden:1 dressed to kill • opvallend/mooi gekleed 〈van iemand op de versiertoer enz.〉dress up • verkleden, vermommendressed in one's (Sunday) best • met z'n goeie goed aandressed in black • in het zwart2 dress a shop window • een etalage inrichtendress up • opdoffen 〈ook figuurlijk〉; mooi doen schijnen; aanvaardbaar laten ken/maken, leuk brengen4 dressed salad • aangemaakte sla¶ dressed fowl • schoongemaakt gevogeltedress down • zacht/soepel maken 〈leer〉; roskammen 〈paard〉; 〈figuurlijk〉een pak slaag geven, op z'n donder geven
English-Dutch dictionary. 2013.